Er klinken boze stemmen op de radio. Sportievelingen hebben hun krachttoer van 100 km stappen zien inkrimpen tot een ordinaire zondagswandeling. Ze zijn boos. Ik hoor hen hun argumenten uitspreken, hun diepe ontgoocheling, en ik hoop dat het is zoals het klinkt, dat deze witruimte op hun palmares werkelijk de grootste zorg is in hun leven, want dat zou alvast goed nieuws zijn.
Mijn eigen zondagswandeling is niet veel langer dan 1 kilometer. Een prestatie van formaat sinds mijn lichaam elf keer neer geklopt werd door een dosis chemo. Negen keer na elkaar stond het dapper terug rechtop. Na de tiende chemo bleef het uitgeteld liggen. Die week voelde ik hoe de energie als door een lekke band uit mijn lijf wegvloeide, hoe één keer de trap opgaan me ineens meer in ademnood bracht dan het beklimmen van drie Eiffeltorens en hoe mijn benen na de eerste trap op mijn fietspedalen reageerden alsof ik net daarvoor de hele Tour de France in één trek had gereden.
“Extreem weinig ijzer”, zei de oncoloog toen hij mijn bloedanalyse bekeek. ”En ook veel te weinig rode bloedcellen, bloedplaatjes, hemoglobine, enfin, te weinig van alles wat voor energie en weerstand moet zorgen. De chemo heeft jou nu toch een goeie klap toegediend.”
Die dag kreeg ik een turboshot ijzer bij de chemo en een liter bloed, ik verwittigde meteen de familie dat Popeye op weg naar huis was, dat ze voor hun eigen veiligheid best een stap opzij zouden zetten wanneer ik hen kruiste, maar enkele dagen later wist ik dat zelfs de linker grote teen van Olijfje tien keer sterker was dan al mijn spieren samen.
Het werd alweer dinsdag. De toestand van mijn bloed en bij uitbreiding van mijn hele conditie bleek alarmerend. Chemo 12 ging niet door. In plaats daarvan druppelde een nieuwe zak ijzer in mijn aderen en een nog grotere zak bloed. Ik hoopte dat het bloed was van iemand die op de toppen van zijn tenen 100 kilometer kon stappen, van een kampioen gewichtheffen of een sumoworstelaar. Ik droomde dat het me vleugels gaf.
We zijn twee dagen verder. Ik sleur mijn lijf van ochtend naar avond, doe tussendoor de was, maak eten, hou het huis schoon en ondersteun mijn lijf zoveel ik maar kan. Ik vul het met groenten, fruit en noten, doe zo goed als dat gaat ademhalingsoefeningen door die constant verstopte neus waarin de chemo de slijmvliezen heeft vernietigd en waaraan corona de genadeslag heeft toegediend, ik mediteer, spring koppig toch weer op die fiets die voor beweging moet zorgen, trap zo ver als ik kan, en plooi me in alle yoga-houdingen die mijn ledematen nog toestaan.
’s Avonds klauter ik voor een laatste keer de trap op. Ik gooi me op bed. Mijn hart klopt in mijn borst als een stel boze vuisten op een gesloten deur. In het donker denk ik na over wat ik voel. Ik weet dat ik niet ontgoocheld, verdrietig of boos wil zijn. Dat ik het ook niet ben. Dat alleen hoop en liefde de kracht hebben om te helen. Dat deze ziekte me zoveel mooie dingen heeft geleerd, me naar de essentie van het leven heeft geleid. Mijn lijf mag dan kracht ontberen, mijn geest is sterker dan ooit. En dus spreek ik mijn lichaam toe met de liefste woorden. Ik vertel het dat we dit samen moeten doen, dat ik het zal blijven verzorgen tot het weer krachtiger is, dat we volgende week samen het ziekenhuis zullen bestormen. Ik en mijn lijf. De eenheid die nu even als een duo aanvoelt.
Popeye komt eraan. Hij zal geen 100 km stappen. Misschien doet hij er drie. En krijgt dan meteen de mooiste medaille.
0 reacties